De F1 wil graag het toppunt van technisch vernuft zijn, waarbij de teams binnen een beperkt kader de ruimte krijgen om het maximale uit hun motor en aerodynamica te halen. Bij de IndyCar doen ze niet zo moeilijk en willen ze gewoon gave races zien waarbij de rijders dicht bij elkaar zitten. Dat moet daarnaast niet al te veel kosten, zodat de drempel om mee te doen laag is.
Alle teams racen daarom met een Dallara-chassis waar een Chevrolet- of Honda-motor ingelepeld wordt. De aerokits worden nu nog door de motorfabrikanten ontwikkeld, wat resulteert in auto's die vooral op stratencircuits met een overdosis aan spoilers en luchtgaten zijn overladen. Het maakt ze sneller, maar niet mooier en het ontwikkelen kost veel geld.
Om dit op te lossen rijden de teams vanaf 2018 niet alleen met exact hetzelfde chassis, maar ook dezelfde body (in verschillende kleuren natuurlijk). Hierdoor wordt de sport ook voor motorleveranciers een stuk goedkoper en dat moet het voor andere partijen aantrekkelijk maken om in te stappen.
Het resultaat mag er zijn. De nieuwe IndyCar ziet er strak uit met een simpele voor- en achtervleugel. Een hele verbetering ten opzichte van de wilde designs van dit jaar. Mocht Fernando Alonso volgend jaar weer de behoefte voelen om mee te doen aan de Indy500, en we zouden hem groot gelijk geven, dan is dit de auto waarin hij dat mag proberen.
Onderhuids verandert er niet veel en dat betekent dat de motor gewoon een 2,2 liter V6 blijft, die afhankelijk van het type circuit tussen de 557 en 760 pk mag leveren. Een push-to-pass-knop is goed voor een tijdelijke extra boost van 20 pk.